Op 23 november heb ik een blogpost geschreven over het maken van een toets leesvaardigheid. Ik heb toen beschreven hoe ik teksten selecteer voor zo’n toets. In deze blogpost zal ik beschrijven hoe ik vragen formuleer. In deel 3 van de serie zal ik de beoordeling uitleggen.
Bij het maken van vragen voor een toets leesvaardigheid kun je veel keuzes maken. Ten eerste moet je besluiten of je vragen in het Chinees of het Nederlands stelt. Ten tweede hoe veel vragen je gaat stellen. Ten derde of je open of meerkeuze vragen stelt. Tenslotte de moeilijkheidsgraad van de vragen en hoe je die kunt beïnvloeden.
Stel ik de vragen in het Chinees of in het Nederlands?
Mijn doel bij een toets leesvaardigheid is om te testen hoe goed een leerling de aangeboden teksten begrijpt. Ik denk dat dit alleen getest kan worden met vragen en antwoorden in het Nederlands.
Hoe veel vragen wil ik stellen?
Vaak is het zo dat een toets een bepaalde duur heeft: 50 minuten (1 lesuur) of 75 minuten (een schoolexamen). Op sommige scholen duren schoolexamens zelfs nog langer.
Bij het bepalen van het aantal vragen heb ik geen trucje als: als ik er zo lang over doe, doet een leerling er drie keer zo lang over. Ik heb gemerkt dat ik me daar behoorlijk in kan vergissen. Bovendien ligt het ook aan de tekst en aan de vraag. Bij het bepalen van het aantal vragen kijk ik altijd naar wat de leerling aan kan. Ik oefen een aantal keer met een klas zodat zij weten wat ze kunnen verwachten en zodat ik weet hoe snel de leerlingen zijn. Als ik denk dat ik weet hoe snel ze de vragen kunnen maken, geef ik ze een oefentoets. Dan kan ik uitproberen of ze er inderdaad zo lang over doen om die toets te maken.
Als ik twijfel over de lengte van een toets, vind ik het beter om de toets iets korter te maken. Ik vind het niet eerlijk als de leerlingen fouten gaan maken doordat ze in tijdnood komen.
Voor een toets van 75 minuten gebruik ik ongeveer 10 teksten met in totaal ongeveer 30 vragen.
Stel ik open vragen of meerkeuze vragen?
Een toets met meerkeuze vragen is makkelijker na te kijken dan één met open vragen. Wel moet je dan meer vragen maken, omdat meerkeuze vragen sneller te beantwoorden zijn.
Het nadeel van een toets met meerkeuze vragen is dat er altijd een gokkans is: de leerling heeft altijd een kans om het antwoord juist te gokken. Een tweede nadeel is dat de leerling heel precies moet lezen. Vaak is het zo dat antwoorden veel op elkaar lijken. Als de leerling dan twijfelt en verkeerd kiest, is het antwoord meteen helemaal fout. Als een leerling een open vraag moet beantwoorden, kan de leerling precies laten zien wat hij of zij geleerd heeft. Goed gokken wordt dan ook een stuk moeilijker.
Ik heb ervoor gekozen in mijn toetsen leesvaardigheid zowel open als meerkeuze vragen op te nemen. Meestal gebruik ik de open vragen bij makkelijkere teksten en de meerkeuze bij moeilijkere teksten.
Hoe moeilijk moeten de vragen zijn?
Bij het formuleren van vragen denk ik altijd over een aantal zaken na. Er zijn een aantal zaken die de leerling bij het examen leesvaardigheid moet beheersen, de zogenaamde can-do statements:
De leerling kan:
- Aangeven welke informatie relevant is, gegeven een vaststaande behoefte;
- De hoofdgedachte van een tekst(gedeelte) aangeven;
- De betekenis van belangrijke elementen van een tekst aangeven;
- Relaties tussen delen van een tekst aangeven;
- Conclusies trekken met betrekking tot intenties, opvattingen en gevoelens van de auteur.
Het lijkt me duidelijk dat de eerste punten de makkelijkste vragen opleveren en de latere punten zorgen voor moeilijkere vragen.
Behalve deze can-do statements, kijk ik ook naar het bereik van een vraag: welk deel van de tekst heeft de leerling nodig om de vraag te beantwoorden? Als de leerling alleen de betekenis van één enkel woord hoeft te weten, is het een makkelijke vraag. Als er een zin of zinsconstructie voor nodig is, is de vraag al iets moeilijker. Vragen over de hele tekst zijn het lastigst. Een voorbeeld van die laatste categorie is bijvoorbeeld de vraag: “Met welke bedoeling is dit bericht geschreven?” Onderstaande opgave is ook een goed voorbeeld. De leerling moet eerst alle reacties doornemen om te kijken welke language partner het meest geschikt is.
Language partner
Je bent op zoek naar een language partner in Beijing. Je vindt het belangrijk dat hij of zij niet ouder is dan 25 jaar en dat die persoon ongeveer dezelfde hobby’s heeft als jij. Jij houdt van zingen en lezen. Hier beneden zie je vier reacties die je hebt ontvangen. […]
Schrijf de naam op van de persoon die het best jouw language partner kan zijn (in karakters). Leg uit waarom deze persoon het best aan jouw voorwaarden voldoet.
Uiteraard speelt de moeilijkheidsgraad van de tekst ook een grote rol in de moeilijkheidsgraad van de vraag. Hoe moeilijker de tekst, hoe moeilijker de vraag ook wordt.
Wat ik wil voorkomen bij de toetsvragen
Wat ik bij het stellen van vragen zo veel mogelijk wil voorkomen is 1) Dat een vraag ook beantwoord kan worden door iemand die geen Chinees kan (let op bij bijvoorbeeld reclames, waar cijfers en bedragen gewoon in westers schrift staan); 2) Dat er naar de letterlijke vertaling van iets wordt gevraagd; 3) Dat er te veel vragen gesteld worden die alleen naar 1 woord vragen; 4) Dat ik maar 1 vraag stel per tekst.
Een voorbeeld van 2) is als je een weerbericht hebt waarin het ’s ochtends droog is en vanaf de middags gaat regenen. Je kunt dan vragen: “Wanneer gaat het regenen?” Een betere vraag vind ik:
Je moet vandaag boodschappen doen. Je wil niet dat je boodschappen nat regenen. Op welk moment kun je het best boodschappen gaan doen?
A. 10 uur ’s ochtends.
B. 1 uur ’s middags.
C. 3 uur ’s middags.
D. 6 uur ’s avonds.
Meer info
Als je meer wil weten over het examen leesvaardigheid, de eisen daaraan en hoe je dat kunt vormgeven, ga dan naar de handreiking van het SLO.